U herinnert zich wellicht dat wij op het hoogtepunt van de gezondheidscrisis van mening waren dat artikel 1722 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover het betrekking heeft op het begrip “tenietgaan van de zaak”, ongetwijfeld een van de beste “juridische wapens” was dat de handelshuurders kon helpen die – door beslissingen van onze overheid – getroffen waren door de tijdelijke maar absolute onmogelijkheid om volgens het overeengekomen gebruik te genieten van het gehuurde goed.
Sindsdien hebben verschillende rechtbanken te maken gehad met verzoeken die met name op deze bepaling waren gebaseerd, waarbij sommige verzoeken zonder meer werden afgewezen en andere toegekend.
Een recente gebeurtenis zal Belgische practici, advocaten en rechters ongetwijfeld dwingen hun standpunt enigszins te herzien, althans op dit punt.
In een arrest van 30 juni heeft het Franse Hof van Cassatie zich inderdaad gebogen over de argumenten die gewoonlijk worden aangevoerd door huurders die door hun verhuurder worden gedwongen hun huur te betalen, zelfs wanneer de overheid hun heeft verboden hun pand voor het publiek open te stellen: overmacht, de exceptie van niet-uitvoering en het tenietgaan van het goed.
Nadat het Hof echter zowel de overmacht als de exceptie van niet-uitvoering had verworpen – die wij reeds als geen echte juridische oplossingen beschouwden – heeft het ook het begrip “tenietgaan van het gehuurde goed” van tafel geveegd.
Het Hof is inderdaad van oordeel dat het verbod om het publiek te ontvangen “een algemene en tijdelijke maatregel is, zonder rechtstreeks verband met de contractuele bestemming van de gehuurde ruimte, en dus niet kan worden gelijkgesteld met het tenietgaan van de zaak, in de zin van artikel 1722 van het Burgerlijk Wetboek”.
De beslissing werd weliswaar genomen door onze Franse buren. Wij twijfelen er echter niet aan dat ze de debatten die nog bij onze rechtbanken in behandeling zijn, zal aanwakkeren. En misschien zal ons Hof van Cassatie op een dag ook zijn standpunt geven?