Het Hof van Cassatie heeft in een arrest van 29 juni 2017 een arrest dat door het Hof van Beroep van Luik was uitgesproken, verbroken. Dit arrest had een ex-echtgenoot ertoe veroordeeld om het gemeenschappelijk vermogen tussen de echtgenoten te vergoeden, voor de “werkkracht” die hij had gewijd aan werken aan onroerende goederen die behoorden tot zijn eigen vermogen.
Concreet had de echtgenoot die, naast een voltijdse betrekking als werknemer, een bijkomende activiteit uitvoerde als aannemer, tijdens zijn vrije tijd verbeteringswerken aangebracht in een gebouw waarvan hij alleen eigenaar was, en bouwwerken uitgevoerd aan een huis op een grond die tot zijn eigen vermogen behoorde.
In het arrest van 29 juni 2017 stelt het Hof van Cassatie dat het Hof van Beroep zijn beslissing volgens dewelke “de gemeenschap verarmd was door de tijd (die hij) gespendeerd heeft … om werken uit te voeren aan zijn eigen goederen eerder dan aan derden”, niet op wettige wijze motiveert; het Hof van Beroep had immers enerzijds aanvaard dat de werken in kwestie verwezenlijkt waren tijdens de vrije tijd van de echtgenoot, en anderzijds niet vastgesteld dat hij in gebreke was gebleven ten opzichte van zijn plicht om bij te dragen in de lasten van het huwelijk. Het Hof van Beroep had bijgevolg besloten dat hij, gelet op de verrijking van zijn eigen vermogen, een vergoeding verschuldigd was aan het gemeenschappelijk vermogen.
Het Hof van Cassatie herinnerde eraan dat de persoonlijke arbeid en de waarde die deze vertegenwoordigt eigen zijn aan elke echtgenoot, die gehuwd is onder het wettelijk stelsel, en stelde dat (vrij vertaald) : “Waar elke echtgenoot overeenkomstig artikel 221 al. 1 van het Burgerlijk Wetboek moet bijdragen in de lasten van het huwelijk naar zijn vermogen, komt uit deze beschikking niet voort dat een echtgenoot, voor zover hij voldoet aan de verplichting die dit artikel voorschrijft, niet vrij zou mogen beschikken over zijn eigen werkkracht, en dat hij die volledig zou moeten wijden aan de opbrengst van inkomsten van gemeenschappelijke aard.”