Een huurder heeft de verplichting om op het einde van de huurovereenkomst het gehuurde goed terug te geven aan de verhuurder. Deze verplichting komt voort uit artikel 1731 van het Burgerlijk Wetboek dat voorziet dat de huurder de zaak dient terug te geven “zoals hij het ontvangen heeft”.
Indien de gehuurde zaak beschadigd werd, zal de huurder in beginsel zijn verhuurder schadeloos moeten stellen voor de huurschade.
Door de rechtsleer en de rechtspraak wordt unaniem erkend dat de verhuurder vrij mag beschikken over deze vergoeding voor de huurschade. Met andere woorden is hij niet verplicht om deze vergoeding te gebruiken voor de herstelling van de ondergane huurschade.
Nochtans kan het gebeuren dat aan de verhuurder een vergoeding wegens huurschade geweigerd wordt, zelfs wanneer deze vastgesteld en erkend werd.
In deze zin heeft de Vrederechter van het tweede kanton te Waver een beslissing uitgesproken op 17 januari 2019. De verhuurder vorderde daar een vergoeding wegens huurschade, terwijl hij zinnens was het gebouw af te breken, om het daarna herop te bouwen. De Vrederechter heeft beslist dat de verhuurder in die omstandigheden rechtsmisbruik pleegde door zulke vergoeding te vorderen.
De sanctie op rechtsmisbruik bestaat in de herleiding van het recht tot het normale gebruik ervan, zodat de Vrederechter, gelet op de omstandigheden, beslist heeft de uitoefening van het recht op schadevergoeding te herleiden tot niets en de verhuurder af te wijzen van zijn vordering.
Deze beslissing zal verschijnen in het volgende nummer van het Tijdschrift van de Vrede- en Politierechters en zal gevolgd worden door een noot opgesteld door Thibaut de Walque, lid van het kantoor VJN.