De taalwet van 15 juni 1935 bepaalt onder andere in welke taal een procedure voor de Belgische rechtbanken wordt gevoerd.
Die wet behoort tot de openbare orde, wat betekent dat de naleving ervan door de rechter moet worden onderzocht, ook als de partijen er niet om vragen.
Wanneer procedurestukken voor de rechtbank in een andere taal dan de procestaal werden opgesteld, waren deze nietig overeenkomstig de taalwet, aangezien het verboden is om een procedure in meerdere talen te voeren of in een andere taal dan die aangewezen door de taalwet. De rechter moest deze nietigheid zelf inroepen.
Op initiatief van de regering is op 25 mei 2018 een wetswijziging gestemd. De sancties op overtredingen van de taalwet werden aangepast: enkel de procespartijen zelf konden protesteren bij het gebruik van een andere taal dan die van de rechtbank, dit kon enkel bij het begin van de procedure, en bovendien op voorwaarde dat een belang (en dus concrete schade) werd aangetoond.
Met andere woorden was geen sprake meer van absolute nietigheid in geval de taalwetgeving werd geschonden, en kon de rechter zelf die nietigheid niet meer ambtshalve inroepen.
Een (onbedoeld) gevolg van deze wetswijziging was dat rechtszaken in Vlaanderen in een andere taal dan het Nederlands, of in het Franstalig gebied in een andere taal dan het Frans konden plaatsvinden, indien procespartijen in die laatste wilden procederen.
Op 19 september 2019 heeft het Grondwettelijk Hof de bewuste bepaling vernietigd.
Het feit dat een rechter verplicht kan worden een uitspraak te doen aan de hand van processtukken die hij niet begrijpt, schendt volgens het Hof het recht op een eerlijk proces.
Door deze vernietiging is de oude regeling terug van kracht zodat de rechter opnieuw zelf de naleving van de taalwet moet controleren. Eventuele gevolgen van de vernietigde wetswijziging die dateren van voor de publicatie van het arrest van het Grondwettelijk Hof in het Belgisch Staatsblad, worden weliswaar behouden, om rechtsonzekerheid te vermijden.