Het Grondwettelijk Hof heeft in zijn arrest nr. 39/2020 van 12 maart 2020 geoordeeld over het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 18 oktober 2017 “betreffende het onrechtmatig binnendringen in, bezetting van, of verblijf in andermans goed”, in het algemeen “antikraakwet” genoemd.
Dit beroep, dat uit twaalf middelen bestond, wordt voor het merendeel verworpen, met name in zoverre het een schending van de regels van de bevoegdheidsverdeling tussen de federale en regionale wetgevers of een aantasting van de fundamentele rechten gewaarborgd door artikel 23 van de grondwet, artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 30 van het Europees Sociaal Handvest inriep.
Het beroep is gegrond op één punt: omwille van de strafbaarstelling van het binnendringen in, bezetten van, of verblijven zonder recht noch titel in niet-bewoond andermans goed, dat al dan niet als woning kan dienen, vertrouwde de wet aan de Procureur des Konings de bevoegdheid toe om de ontruiming te bevelen van elke persoon die andermans goed bezet zonder recht noch titel “wanneer het verzoek op het eerste zicht kennelijk gegrond lijkt”.
Het Grondwettelijk Hof beschouwt dat deze beschikking, doordat aan de Procureur des Konings de bevoegdheid wordt gegeven om prima facie te oordelen over deze kennelijk gegronde aard, een aantasting uitmaakt van het recht op toegang tot een rechter en van de rechten van de verdediging van de partij waartegen de vordering tot uitzetting is gericht. De uitvoering van het recht om de uitzetting te verkrijgen moet het voorwerp uitmaken van een controle door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
Het arrest verduidelijkt overigens de voorwaarden binnen dewelke het toelaatbaar is om over te gaan tot een eenzijdig verzoekschrift om van de Vrederechter van het kanton waarin het goed gelegen is te vorderen dat hij de uitzetting van de bezetter(s) zonder recht noch titel beveelt.
Het Hof, dat verwijst naar de voorbereidende werkzaamheden van de wet die oplegden dat “dit impliceert dat al het redelijke moet ondernomen worden om de identiteit van de kraker(s) te achterhalen” stelt dat “de mogelijkheid om de vordering tot uithuiszetting bij eenzijdig verzoekschrift in te leiden… in die zin moet worden geïnterpreteerd dat zij zich beperkt tot de gevallen waarin het ondanks de pogingen van de verzoeker in die zin, voor hem niet mogelijk is geweest om de identiteit van zelfs één van de bezetters van het goed te bepalen”.