Het Grondwettelijk Hof heeft op 16 januari 2020 een uitspraak gedaan over de grondwettelijkheid van de artikelen 318 en 330 van het Burgerlijk Wetboek.
Uit de relatie tussen B.V. en S.V. worden twee kinderen geboren die erkend zijn door B.V. met het akkoord van S.V. Na het overlijden van B.V. hebben zijn ouders een vordering ingeleid tot betwisting van de erkenning van het vaderschap van één van de twee kinderen die hun zoon erkend had, toen bleek dat hij er niet de biologische vader van was.
Op grond van artikel 330 §1 van het Burgerlijk Wetboek kan de erkenning van het vaderschap betwist worden voor de Familierechtbank door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend, de man die het vaderschap van het kind opeist en de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist.
Het gaat daar om een vordering die voorbehouden is en de grootouders hebben op deze basis niet de vereiste hoedanigheid om de erkenning gedaan door hun overleden zoon, te betwisten.
Dit recht wordt verleend aan de grootouders indien het vaderschap vastgesteld werd op grond van het vermoeden van vaderschap toepasselijk in het huwelijk op grond van artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 318 § 2 al. 2 van het Burgerlijk Wetboek verleent de bloedverwanten in de opgaande en de neerdalende lijn inderdaad de mogelijkheid om het vaderschap te betwisten, indien de overleden echtgenoot niet in rechte is opgetreden, wanneer het vaderschap vaststaat door dit vermoeden en de termijn om dit te doen nog niet verstreken is.
Het Grondwettelijk Hof werd gevraagd te onderzoeken of artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek compatibel is met de fundamentele beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie.
Het herinnert eraan dat het vaderschap van het kind geboren tijdens het huwelijk van rechtswege vastgesteld wordt ten opzichte van de echtgenoot van de moeder.
Daarentegen is de erkenning van het vaderschap een vrijwillige juridische handeling die uitgaat van de man die een afstammingsband wenst te vestigen met zijn kind en veronderstelt dat de man die een kind erkent zijn wil uitdrukkelijk uitdrukt.
Degene die erkent, wordt geacht die juridische handeling te stellen op geïnformeerde wijze, en kan de erkenning slechts betwisten indien hij bewijst dat zijn instemming ongeldig is.
Hoewel deze erkenning een afstammingsband doet ontstaan, is het niet uitgesloten dat de belanghebbende een kind erkent, terwijl hij weet dat er geen enkele biologische band bestaat.
Bijgevolg is er tussen deze verschillende wijzen waarop de afstammingsband wordt gevestigd een fundamenteel verschil.
Teneinde de rechtszekerheid voor het kind te waarborgen en de rust in de gezinnen voorrang te geven, was de wil van de wetgever dat de mogelijkheden van betwisting van de erkenning van vaderschap maximaal beperkt werden.
Deze wil rechtvaardigt redelijkerwijze dat de grootouders in geval van erkenning van het vaderschap niet het recht krijgen om het vaderschap dat werd vastgesteld door erkenning te betwisten.
Bijgevolg zegt het Grondwettelijk Hof voor recht dat artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet niet schendt, of ze gelezen worden in combinatie met artikel 8 van het EVRM of niet, in zoverre het de grootouders geen recht op betwisting van het vaderschap gevestigd door erkenning verleent, wanneer degene die erkend heeft, overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden en in zoverre de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is op grond van artikel 330 §1 alinea 4 van het Burgerlijk Wetboek op het ogenblik van zijn overlijden.