Het uitgangspunt in het Belgisch contractenrecht omtrent de beëindiging van overeenkomsten vindt men terug in art. 5.70 nieuw Burgerlijk Wetboek. Krachtens deze bepaling kan een overeenkomst enkel worden gewijzigd of opgezegd dan met wederzijdse toestemming van de partijen of op de gronden door de wet erkend.
Evenwel kan een overeenkomst die voor onbepaalde duur is aangegaan of die opeenvolgende prestaties bevat, op ieder ogenblik door elk der partijen worden beëindigd. De openbare orde verzet er zich immers tegen dat contractspartijen zich niet op ieder ogenblik van hun verbintenissen kunnen ontdoen.
In de Wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop heeft de wetgever een bepaling opgenomen, meer bepaald art. 2, die de benadeelde concessiehouder, wanneer hij werd geconfronteerd met de beëindiging van een verkoopconcessie met uitwerking voor het gehele Belgische grondgebied of een deel ervan, het recht geeft om aanspraak te maken op een redelijke opzeggingstermijn of een billijke vergoeding die door partijen worden bepaald bij de opzegging van het contract.
De vroegere bepalingen van de Wet van 27 juli 1961 kan men terugvinden in het huidig Wetboek Economisch Recht onder de artikelen X.35 tot X.40.
Vermits men in het internationaal handelsverkeer op de hoogte is van het bestaan van de bescherming die de Belgische wetgever aan een Belgische concessiehouder heeft gegeven, trachten heel wat buitenlandse concessiegevers de Belgische beschermingsbepalingen uit te hollen of te omzeilen.
Tot voor enkele jaren kwamen zij evenwel van een kale reis thuis. Immers, in de voormelde Wet van 27 juli 1961 kon de concessiehouder, wanneer hij werd geconfronteerd met een eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop in elk geval de concessiegever in België dagvaarden, hetzij voor de rechter van zijn eigen woonplaats, hetzij voor de rechter van de woonplaats of de zetel van de concessiegever. Ingeval het geschil voor een Belgische rechtbank wordt gebracht, zal deze uitsluitend de Belgische Wet toepassen.
Wanneer de concessie voor alleenverkoop aldus in België uitwerking heeft, geniet de concessiehouder een optimale bescherming.
Op 7 april 2023 heeft het Belgisch Hof van Cassatie geoordeeld over de beëindiging van een exclusieve verkoopconcessie van onbepaalde duur voor de verdeling door een concessiehouder in België van alle glasverpakkingen, geproduceerd door een Oostenrijkse vennootschap.
De overeenkomst die partijen hadden ondertekend, verklaarde het Oostenrijkse recht van toepassing en bevatte een arbitragebeding krachtens hetwelk elk geschil tussen partijen wordt beslist door een scheidsgerecht en de plaats van arbitrage Wenen is.
Ondanks dit arbitragebeding heeft de Belgische concessiehouder de buitenlandse concessiegever voor een Belgische rechtbank gedagvaard. Nadat het Hof van Beroep zich zonder rechtsmacht verklaarde, heeft de Belgische concessiehouder een voorziening in cassatie ingediend.
In haar arrest van 7 april 2023 (C.21.0325.N) heeft het Belgische Hof van Cassatie een aantal interessante standpunten ingenomen.
Vooreerst stelt het Hof dat de huidige artikelen X.35 tot en met X.40 WER in verband met de eenzijdige beëindiging van voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop in hoofdzaak de particuliere belangen beschermen en dan ook geen bepalingen zijn van bijzonder dwingend recht in de zin van art. 9.1 Rome I-verordening.
Verder stelt het Hof, voortbouwend op een aantal stellingen ingenomen in het arrest, en uit wat volgt uit het beginsel van de voorrang van het Unierecht op het nationaal recht, dat de Belgische rechter die wordt gevat aangaande een betwisting over de beëindiging van een concessie van alleenverkoop waarop de Rome I-verordening van toepassing is, in weerwil van het bepaalde in art. X.39 WER, het door de partijen gekozen vreemd recht niet terzijde kan schuiven om toepassing te maken van de voormelde Belgische bepalingen.
Hieruit volgt, stelt het Hof, dat de Belgische rechter de arbitreerbaarheid van een geschil inzake de beëindiging van een concessie van alleenverkoop waarop de Rome I-verordening van toepassing is, niet kan laten afhangen van de voorwaarde dat de arbiters toepassing zullen maken van de voormelde Belgische bepalingen of van een vreemd recht dat een gelijkwaardige bescherming biedt.
Dit arrest zal er vermoedelijk toe leiden dat heel wat buitenlandse concessiegevers nog meer (buitenlandse) beschermingsmechanismen zullen opnemen in hun contracten met Belgische concessiehouders, welke laatsten de bescherming die de Belgische wetgever hen heeft gegeven in de Wet van 27 juli 1961 verder zien afkalven.