De twee wetten van 28 april 2022, de ene betreffende boek 1 “Algemene bepalingen” en de andere betreffende boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek, voorzien in de inwerkingtreding van deze bepalingen op 1 januari 2023.
In beide gevallen voorziet de wetgever dat zij “van toepassing zijn op rechtshandelingen en rechtsfeiten die hebben plaatsgevonden na de inwerkingtreding van deze wet”. Het lijdt dus geen twijfel dat vanaf 1 januari 2023 gesloten overeenkomsten of eenzijdige rechtshandelingen onder de nieuwe bepalingen zullen vallen. Hetzelfde geldt voor juridische feiten, met inbegrip van oneigenlijke overeenkomsten, die vanaf dezelfde datum plaatsvinden.
De bepalingen van het oude Burgerlijk Wetboek (artikelen 1101 en volgende) zullen echter niet in de vergetelheid raken. Het volstaat alle wettelijke of contractuele mogelijkheden van verlenging, vernieuwing of hernieuwing van overeenkomsten te onderzoeken, die leiden tot de verdere toepassing van deze oude bepalingen.
Aangezien de overgangsbepalingen van de uitgevaardigde wetgeving het toestaan, is het dus het overwegen waard of het mogelijk of wenselijk is om een “andersluidend akkoord” te sluiten dat tot doel heeft te voorzien in de onmiddellijke toepassing van de bepalingen van de boeken 1 en 5 van het nieuw Burgerlijk Wetboek op de overeenkomsten in kwestie.
Bij wijze van eenvoudig voorbeeld kan immers niet worden uitgesloten dat de contracterende partijen een overeenkomst wensen te sluiten over de toepassing van het mechanisme van de imprevisieleer op hun contractuele betrekkingen die nog onderworpen zijn aan de artikelen 1101 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.
Een laatste element dat in de praktijk belangrijk kan zijn: in de toelichting bij de artikelen van het wetsvoorstel staat dat “wanneer de vroegere bepalingen van toepassing blijven, niets de rechter belet rekening te houden met de nieuwe bepalingen om te beslissen over vragen die onder het oude recht omstreden bleven”.
Vooruitzien is dus aangeraden.