In juli jongstleden hebben wij melding gemaakt van de inwerkingtreding op 1 januari 2023 van de boeken 1 (“Algemene bepalingen”) en 5 (“Verbintenissen”) van het Burgerlijk Wetboek.
Het is nuttig in dit verband te wijzen op de, over het algemeen, aanvullende aard van deze nieuwe bepalingen van toepassing op het verbintenissenrecht. Artikel 5.3, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt: “De bepalingen van dit boek zijn van aanvullend recht tenzij uit de tekst of de draagwijdte ervan blijkt dat ze geheel of gedeeltelijk een karakter van dwingend recht of van openbare orde hebben.”
Artikel 1.3 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt :
– “Is van openbare orde de rechtsregel die de essentiële belangen van de staat of van de gemeenschap raakt of die in het privaatrecht de juridische grondslagen bepaalt waarop de maatschappij berust, zoals de economische orde, de morele orde, de sociale orde of de orde van het leefmilieu.”;
– “Is van dwingend recht de rechtsregel die is vastgesteld ter bescherming van een partij die door de wet als zwakker wordt gehouden.”
Bijgevolg kunnen de partijen die in een verbintenisrechtelijke relatie staan (schuldeiser en schuldenaar), ongeacht of het natuurlijke dan wel rechtspersonen betreft, in beginsel afwijken van de bepalingen van de boeken 1 en 5 van het Burgerlijk Wetboek.
Dit is echter niet het geval wanneer de wetgever de openbare orde of het dwingende karakter van beschikkingen heeft verduidelijkt.
Zulke beschikkingen zijn onder meer de volgende:
– Artikel 5.88, §7 van het Burgerlijk Wetboek, over het schadebeding (voorheen het strafbeding), dat bepaalt dat elk beding dat afwijkt van de bevoegdheid van de rechter om een schadebeding te herleiden “voor niet-geschreven wordt gehouden”;
– Artikel 5.207 van het Burgerlijk Wetboek, betreffende het anatocisme, dat bepaalt dat vervallen interest slechts interest kunnen opbrengen indien hij ten minste voor een geheel jaar verschuldigd is, “niettegenstaande andersluidend beding”.